Tot zijn eigen verbazing slaapt Rinus een gat in de dag. En alsof zijn brein ondertussen heeft doorgewerkt, staat hem helder voor de geest wat hij deze dag moet doen. Snel werkt hij iets naar binnen dat op een ontbijt lijkt en haast zich vervolgens naar beneden om te zien of hij Abdul kan vinden.
Meneer kan elk ogenblik arriveren, wordt hem verzekerd. Of hij zo lang in de hal wil plaatsnemen. Inderdaad, binnen vijf minuten komt hij binnenwandelen en alsof ze een afspraak hebben, krijgt Rinus als eerste een hand.
“Heeft u al ontbeten?” vraagt hij en voordat Rinus kan antwoorden vervolgt hij: “Laten we ergens gaan zitten, waar we niet worden gestoord.”
Nu pas dringt tot Rinus door dat Abdul gewoon Nederlands spreekt. Met een Frans accent maar toch. Hij zou dat bijna vergeten: dat ‘Den Haag’ hier een toontje meeblaast, zo niet de baas is. Iets om te onthouden!
Abdul heeft hem meegenomen naar het restaurant aan de voorkant van het hotel, met een groot terras aan de weg, en vraagt: “Croissants en café au lait?”
Rinus laat zich op sleeptouw nemen, al komt het hem voor dat de directeur iets in zijn schild voert. Veel keus heeft hij niet.
“Het heet hier niet voor niets klein Libanon,” legt Abdul uit en voegt daar nog snel aan toe dat hij helemaal weg is van Parijs, voor hij ter zake komt.
“Heeft Dennis u gebeld?”
“Ja, midden in de nacht. Het werd tijd.”
“Hoezo?” vraagt Abdul, alsof hij geen enkele herinnering heeft aan Rinus’ boodschap van gisteren.
Reden te meer om er geen doekjes om te winden: “Had ik niet duidelijk gezegd dat het ging om zijn zus en dat het haast had?”
Het gezicht van zijn gastheer betrekt, maar hij laat Rinus wel uitpraten.
“Vergis ik me,” gaat Rinus verder, “als ik zeg dat u gisteren maar al te goed wist wat er aan de hand was? Dat er ruzie was en dat Dennis zijn zus, om wat voor reden dan ook, niet uit de brand wilde helpen.”
“U hebt volkomen gelijk.” antwoordt Abdul, “maar dat ga ik u niet vertellen. Dat moet Dennis zelf maar doen.”
“Maar wat vindt u daarvan?” kan Rinus niet nalaten te vragen.
“Weet u, ik zeg dat liever niet, ik run een hotel en voor mij bent u een gast zoals alle andere. Maar een ding wil ik wel kwijt. Als Dennis nee zegt, heeft hij daar goede redenen voor.”
“Maar u weet dus genoeg en is dat dan geen aanleiding om de politie te bellen? Me dunkt, iemand die tegen haar wil wordt vastgehouden!”
Het is voor het eerst dat hij de man uit de plooi ziet komen en geen zuinig lachje als een boer die kiespijn heeft, maar een brede grijns met een ratelend geluid uit zijn keel als toegift.
“Ik weet niet wat u allemaal weet, maar dit is geen Europa en ook geen Amerika. Wij laten de politie liever met rust.”
Kort maar krachtig, denkt Rinus bij zichzelf. Hier is geen kruid tegen gewassen. Als dat de mentaliteit is, kan hij wel inpakken. Of maar zien hoe ver hij in zijn eentje kan komen.
Met afgemeten slokjes drinkt Abdul zijn koffie op, de helft van de croissant blijft op zijn bord liggen. Rinus laat het zich, ogenschijnlijk, prima smaken. Een gegeven paard moet je niet in de bek kijken, heeft zijn moeder hem geleerd. Ondertussen zint hij op een eervolle aftocht.
Na eerst nog rustig zijn mond te hebben afgeveegd kijkt hij zijn gastheer in het uitgestreken gezicht voor een slotwoord: “Hartelijk dank voor het ontbijt. Ik hoop nogmaals, als gast, een beroep op u te kunnen doen. Misschien kunt u me nog wel even vertellen waar ik in deze buurt een politiebureau moet zoeken.”
De man veert overeind, blij Rinus toch nog van dienst te kunnen zijn.
“Dat is reuzegemakkelijk. Nog geen vijf minuten hiervandaan. Gewoon doorlopen aan deze kant van de weg, richting Philipsburg. Vóór de blauwe brug rechtsaf, de straat in naar de aanlegplaats voor boten. Dan ziet u na nog geen twintig meter de ingang aan uw linkerhand.”
De Nederlandse vlag is een duidelijk teken dat hij aan het goede adres is. Het gebouw ademt de rust van de siësta en op de glazen deur prijken nog diverse covid-voorschriften, maar ze gaat moeiteloos open en de eerste de beste agent die zichtbaar wordt draagt geen mondkapje. Halverwege zijn eerste zin krijgt Rinus met een duim over de schouder te verstaan dat hij moet doorlopen.
De open balie en een belendend loket achter glas zijn onbemand, maar nog verder naar achteren zit een tweetal collega’s achter donker glanzende bureaus op klandizie te wachten. Vanaf de muur, over hun hoofden heen, houdt koning Willem-Alexander het oog gericht op de ingang.
Op het moment dat Rinus zijn mond opent om aandacht te trekken grijpt een van de twee de hoorn van het toestel voor
zich en hoort Rinus het vertrouwde geluid van een draaischijf waarmee de beller in vervlogen tijden contact placht te zoeken met de buitenwereld. Maar gelukkig werpt de andere agent hem wel een blik toe en maakt die aanstalten om hem te woord te staan.
Oog in oog aan de balie doet hij zijn verhaal, maar na een paar zinnen onderbreekt ze hem en verklaart met stemverheffing: “Maar dan moet ik een proces-verbaal maken.”
Ze nodigt hem uit naar haar kant van de balie te komen en neemt plaats achter het toetsenbord op een bureau, waar slechts een handtas en wat reclamefolders rondslingeren.
“Kunt u opnieuw beginnen? Dan schrijf ik alles op. En als het kan wat langzamer.”
Rinus weet eigenlijk niet zo goed wat dat betekent, een proces-verbaal. Hij is blij toe dat hij met Nederlands uit de voeten kan en op de een of andere manier wekt dat ook zijn vertrouwen. Alsof hij bij haar in goede handen is en het goed zal komen, als hij alles zo goed mogelijk uitlegt.
Maar het zenuwslopend tempo waarin ze tikt en het feit dat ze hem alleen maar, af en toe, vraagt een woord te spellen en nergens nader op ingaat, geeft hem te denken.