De eigen taal

De bourgeoisie in Paramaribo mag Antillianen dan wel als ‘nog dommer’  beschouwen dan de onderklasse in eigen land, op ten minste één terrein zijn ze op die eilandjes heel wat  verder gekomen dan al die Surinamers bij elkaar. Dat is namelijk het aanzien en de kracht  van de eigen taal. Tegenover het Sranan dat in het gelijknamige land een voetveeg gebleven is, staat het Papiaments als een oogappel waarmee je voor de dag kunt komen.

Een argeloze landverhuizer die In Suriname een beter belegde boterham komt verdienen en zich afvraagt of hij de taal die hij constant om zich heen hoort misschien zou moeten leren, krijgt van meet af aan ingeprent dat hij zich daar  geen zorgen over moet maken. Het stelt niet veel voor,  je leert het vanzelf, is de boodschap. En als het in de praktijk niet vanzelf gaat, heeft de vreemdeling pech gehad. Want denk vooral niet dat je daar gemakkelijk een onderwijsinstelling of privédocent vindt om je de taal eigen te maken.

Hier op Bonaire staat een gratis reclameblad al vol aanbiedingen van lessen en cursussen  Papiaments en in vrijwel elk eerste gesprek  met een geboren of getogen eilandbewoner krijg je als immigrant de vraag, of je al begonnen bent de taal te leren.

In het openbare leven kun je niet om die eigen taal heen. Zowel in de publieke als in de particuliere dienstverlening – zie de borden langs de weg, reclameboodschappen, informatiefolders en andere massamedia – is tweetaligheid (Papiaments en Nederlands) de norm en als een instelling of bedrijf, zoals de Biblioteka Públiko waar ik mijn boeken haal, het nodig vindt zich alleen van het Papiaments te bedienen, kijkt niemand daarvan op.

Gezien de reputatie van de taal en het respect dat ze afdwingt is het ook niet vreemd, in de context van het Koninkrijk, dat een vergelijking met het Fries wordt gemaakt. Al schijnt de erkenning als afzonderlijke taal door de Unesco, zoals de Friezen dat voor elkaar hebben gekregen, nog een brug te ver te zijn.

De conclusie ligt dan ook voor de hand dat het Papiaments ver voor ligt op het Sranan. Terwijl – let wel – het aantal sprekers van het Sranan aanzienlijk hoger ligt en nog altijd stijgt. Het is dan ook nogal verwonderlijk dat, behoudens een paar taalkundigen op leeftijd, anderhalve dichter en één noodlijdende organisatie voor cultureel erfgoedzaken niemand zich er werkelijk voor inspant. En in het publieke debat wordt het als onderwerp gemeden als de pest.

Als schrijftaal heeft de taal betere tijden gekend, maar is ze nu nagenoeg onzichtbaar. Een dagblad als èXtra is ondenkbaar. Op scholen wordt er nergens serieus werk van gemaakt. Trouwens, als vooraanstaande lieden in de media, kerken of het parlement haar in de mond nemen, klinkt ze vaak meer als een kleutertaal dan als wi eigi sani.

Voorvechters van het Sranan zouden heel wat kunnen leren van Antilliaanse geestverwanten met hun Papiaments. Inzake de spelling bijvoorbeeld, op welk vlak men op Aruba vooral ervaring heeft met de etymologische methode en op Curaçao en Bonaire met de fonetische. Of inzake de introductie en planmatige uitbreiding van  tweetaligheid, waarbij als doel vooropstaat de overgang van de moedertaal naar het Nederlands (of een andere cultuurtaal) te vergemakkelijken.

De belangrijkste les is wel dat je als overheid een taal die verreweg de meeste mensen in het land dagelijks met elkaar delen, niet aan haar lot mag overlaten. Die moet worden verankerd in het gehele overheidsbeleid en last but not least in het onderwijssysteem, als gewoon schoolvak en – dat zeker ook – als inherent aan het nationaal  erfgoed. Maar de noodzaak van een actief en vooruitziend taalbeleid is de machthebbers in Paramaribo al jaren volkomen vreemd.