De Nederlandse afgang in Afghanistan was geen ongelukje of een kwestie van falen in commissie, zoals de afgetreden minister van buitenlandse zaken het deed voorkomen. Integendeel. Tenminste sinds de inrichting van het Koninkrijk der Nederlanden na de nederlaag van Napoleon hebben de koopman en de dominee elkaar voortdurend in de weg gezeten en tijdens de golf dekolonisaties na de tweede wereldoorlog kreeg de dominee, als behartiger van de belangen van onderdrukte en achtergestelde delen van de wereld, zelfs de wind in de zeilen. Tot de koopman, na de ineenstorting van het sovjetrijk, nieuwe kansen zag en in de ontketende wereldmarkt zijn grootste dromen uitkwamen. Zodat Rutte nog slechts hoefde te zorgen dat de Polder als belastingparadijs niet te veel in de kijker liep.
Ondertussen heeft de dominee zich niet helemáál laten kisten en is nog altijd sprake van een ethische onderstroom in het koninkrijk, die leidt tot deelname aan vredesmissies van de Verenigde Naties of initiatieven van bondgenoten die zo nodig de geknechte bevolking van foute regimes een handje willen helpen. Soms met succes, maar vaker met tenenkrommende resultaten zoals in het Midden-Oosten. Vandaar dat het interessant blijft te onderzoeken hoe de twee – koopman en dominee – zich tot elkaar verhouden.
In dat opzicht zou het jammer zijn als de studie Ministers voor de schone schijn?, die kort voor de uitbraak van de coronapandemie in Amsterdam op de (digitale) markt kwam, niet tot een groter publiek zou doordringen. Al was het maar omdat die beoogde het wetenschappelijk verantwoord bewijs te leveren dat Nederland zich in de tweede helft van de afgelopen eeuw had opgeworpen als gidsland in de reorganisatie van de wereld naar het beginsel gelijke monniken gelijke kappen.
Het woord ministers in de titel slaat op vijf politici die in de periode 1965-1981 als minister met een speciale opdracht, namelijk ‘voor ontwikkelingssamenwerking’, deel uitmaakten van opeenvolgende regeringen en dus opereerden in het centrum van de staatsmacht. Vijf mannen uit verschillende partijen: Bot, Udink, Boertien, Pronk en De Koning.
Ontwikkelingseconoom Huub Coppens (1941), de auteur, had er met zijn neus bovenop gestaan en toen in het begin van dit millennium het beleidsterrein zodanig gekrompen was dat een staatssecretaris werd geacht de was te kunnen doen, besloot hij terug te komen op die periode. Met als hoofdvraag: zijn ze er destijds in geslaagd de ontwikkelingshulp op staatsniveau zodanig in te kleden en uit te voeren dat daadwerkelijk – vandaar het vraagteken in de titel – werd bijgedragen aan het lot van de armste mensen in ontwikkelingslanden?
Geen wonder dat het antwoord hem twintig jaar heeft gekost: 1058 pagina’s (20 voorafgaande in Romeinse cijfers niet meegerekend), zowel online leesbaar als gemakkelijk te downloaden op een aparte site en zonder voorafgaande toestemming te delen met derden.
Als fundamenteel uitgangspunt bedacht Coppens een meetlat ofwel, in zijn vocabulaire, denk- en handelingsmodel met de naam Pro-Ontwikkeling (PO). Diep in zijn hart is dat, zo bekent hij in een voetnoot, gebaseerd op de toepassing van naastenliefde, solidariteit en vredelievendheid. Op het niveau van een nationale regering betekent het – binnen het geheel van overheidstaken – maximale gerichtheid op ‘de emancipatie van arme landen en de behoeften van de armste mensen in die landen’.
De tegenpool van dergelijk beleid is gebaseerd op wat Coppens ijkte als het Pro-Domo-model. Daarbij laat een regering zich primair leiden door eigenbelang op korte termijn en krijgen ontwikkelingslanden als zodanig geen speciale behandeling. De Amerikaanse oud-president Trump was in zijn ogen dat model ten voeten uit.
Aan de hand van de PO-meetlat heeft Coppens minutieus de handel en wandel van de vijf genoemde ministers en, indirect, ook de betrokken kabinetten doorgelicht, gekeurd, gewikt en gewogen. Om tot de conclusie te komen dat de vijf bewindslieden zelf wel doordrongen waren geweest van hun hoog verheven taak en heel wat hadden bereikt, maar toch in eigen land nogal wat steken hadden laten vallen en internationaal niet opgewassen waren gebleken tegen het pro-domodenken van met name de grotere rijke landen en de onderlinge verdeeldheid van de arme landen.
Met duidelijke tegenzin stelt Coppens ten slotte (p. 992) vast dat bij het vertrek van De Koning het PO-denken zijn langste tijd had gehad en de talloze internationale verklaringen, ontmoetingen en rapporten uiteindelijk voor de armen in de wereld bitter weinig hadden opgeleverd.
Sindsdien is er, vindt hij, ’structureel’ wel het een en ander verbeterd. Tegelijkertijd kan hij er niet omheen dat de tegenstelling tussen arm en rijk is blijven groeien. Daarom acht hij zich in ieder geval geroepen ‘nieuwe vragen te stellen om betere antwoorden te krijgen en de kans op effectiever beleid in de toekomst te vergroten’. Frappez toujours!