Opnieuw heeft de privébibliotheek ver van de stad me verrast met een weergaloos boek. De vrouw des huizes haalde het terloops te voorschijn, zo van: “O ja, misschien is dít wel iets voor jou…” Ik pakte het aan: Een klein leven van Hanya Yanagihara (2016), een van pijn vertrokken gezicht in zwart-wit op de voorkant, lekker zwaar (750 bladzijden). En ik dacht meteen aan Japanse schrijvers, die me goed waren bevallen maar van wie ik de naam nooit kon onthouden.
Ergens in de tweede week van mei ben ik eraan begonnen. Vermoedelijk als een stil persoonlijk verweer tegen al dat nutteloos en luidruchtig water uit de hemel. Op 30 mei, omstreeks half zes in de middag, had ik het uit. Met een zucht van verlichting én spijt. Hoeveel ochtenden had het me niet, telkens op die lage tafel, gegroet en geduldig afgewacht wat ik die dag met hem zou doen?
Van een onderhoudend verhaal over vier studievrienden die gaan samenwonen in het hart van New York (VS) werd het een minutieus portret van Jude, die – vergeleken met zijn vrienden – verreweg de minst gelukkige start in het leven heeft gehad. Zo indringend dat je als lezer, ook al kruipt het hart je in de keel, wel mee móét in de ontraadseling van wat die man heeft doorstaan en hoe hij dat als een brandmerk met zich meedraagt.
Inderdaad, een klein leven, want het gaat op de keper beschouwd ‘slechts’ om één leven en één persoonlijkheid. Maar de ironie is onmiskenbaar, want op basis van dat ene personage en diens verwevenheid met andere personen en hún levens ontstaat, impliciet, een grandioos essay over menselijk leven in de wereld van deze tijd. Niet in de laatste plaats ook door de taalbeheersing van zowel de auteur als de twee vertalers, die je doen vergeten dat er een Amerikaans manuscript aan hun tekst is voorafgegaan.
Naarmate het boek me in zijn greep kreeg, drong zich steeds meer de vraag op met wie ik dit zou kunnen delen. Inhoudelijk, als een kunstwerk van grote klasse. Maar ook als tijdverdrijf, inspanning en ontspanning tegelijk, probaat middel om jezelf emotioneel en intellectueel te voeden.
En ik zag mezelf weer zitten, achter een tafel met boeken, op de recente Made in Suriname-beurs. Waar me van minuut tot minuut werd voorgespiegeld dat boeken het meest overbodige, zo niet weerzinwekkende, consumptiegoed waren dat de passanten zich konden voorstellen.
In Suriname prevaleert helaas nog de mondelinge overdracht van informatie, deels in de oude orale traditie deels in een hedendaags jasje. De bij de onafhankelijkheid enige gangbare cultuurtaal, het Nederlands, werd door de republikeinen gemakshalve gehandhaafd, maar vervolgens niet onderhouden en allerminst gekoesterd.
Pappen en nathouden was het motto en denk vooral niet dat ze in al die jaren moeite hebben gedaan om een alternatief te bedenken. Tot voor kort – too little too late – bestond op de enige universiteit van het land niet eens een volwaardige studierichting Nederlands, laat staan Sranan.
Met name de schrijftaal heeft daaronder geleden. Vooral ook omdat ten tijde van de machtsoverdracht lezen als vanzelfsprekendheid nog niet in brede lagen van de samenleving was verankerd. En de combinatie van niet lezen en slecht schrijven is natuurlijk fnuikend voor een goed werkende spreektaal. Vandaar de vracht miscommunicatie waaraan we dagelijks op allerlei plekken worden blootgesteld.
Nee, ik vrees dat Yanagihara’s boek hier niet verder zal komen dan de boekenkasten van een uitstervende bevolkingsgroep, die nog weet dat schrijftaal meer is dan een handigheidje of noodzakelijk kwaad en die daar dankbaar gebruik van maakt. Zolang in het buitenland nog wél schrijvers en uitgevers zich uit de naad werken.