Een van de meest prangende vragen uit de zaal aan Chris Polanen tijdens de presentatie van Waterjager in Paramaribo op 28 februari was: “Hoe staat het nú met je heimwee?”
De schrijver had in zijn verhaal over de totstandkoming van zijn debuutroman lang stilgestaan bij het verschijnsel heimwee. En niet alleen omdat de hoofdpersoon in het boek en diens moeder eronder lijden, maar ook omdat hij in zijn persoonlijk leven heimwee had leren kennen als een vreselijke ziekte, waar geen kruid tegen gewassen is. Naar zijn mening is het een kwestie van: je hebt het of je hebt het niet en niemand kan jou daarvan afhelpen.
Zijn antwoord op de vraag was: “Ik ben genezen en ik heb er geen last meer van.” Door in zijn schrijven uitdrukkelijker dan ooit met Suriname – de oorsprong en het object van zijn heimwee – bezig te zijn was hij uit die tunnel gekomen en had hij zijn leven in Nederland opnieuw vorm kunnen geven. De roman was zijn medicijn geworden.
Waar komt heimwee eigenlijk vandaan?
Het woord op zich hebben we als Nederlandssprekenden te danken aan het Zwitsers-Duits. Voor zover nu bekend, dook het voor het eerst op in een Zwitsers geschrift (1592) als medische benaming voor een ziekelijk verlangen naar huis. Dit laatste was geconstateerd bij Zwitsers die in het buitenland woonden. Het was ook een Zwitserse arts, die in 1678 een vertaling bedacht in het Latijn: nostalgia.
Sindsdien zijn die twee begrippen, heimwee en nostalgie, een tijd lang in verschillende talen synoniemen geweest. Maar tegenwoordig wordt vrij algemeen een onderscheid gemaakt tussen heimwee enerzijds als een sterk verlangen naar huis dan wel een plek die als thuis wordt ervaren en nostalgie anderzijds als een verlangen naar het verleden, dat vaak met jeugdsentiment gepaard gaat.
Hoewel Chris Polanen tijdens genoemde presentatie het woord niet liet vallen, is nostalgie bij hem volop aanwezig in de vorm van overwegend als positief gewaardeerde herinneringen aan vroeger. In het leven van zowel de auteur als de door hem geschapen personages.
Polanen typeerde de afgelopen week de kern van zijn eigen heimwee in Nederland met het zinnetje: “Ik wilde daar niet zijn.” Dus niet dat ‘ze’ hem daar niet wilden hebben of een soortgelijk verwijt aan ‘de ander’. Het een kan wel met het ander samengaan en het ligt ook voor de hand dat een positieve grondhouding van het gastland door de nieuwkomer wordt gespiegeld. Maar het onderscheid tussen ik en ze in die twee zinnetjes is essentieel.
Hoe vaak geven immigranten niet blijk van de illusie dat ze in een ander land, waar ze vrijwillig hun toevlucht hebben gezocht, volledig ‘zichzelf‘ kunnen zijn en blijven, met alles wat hen in het land van herkomst heeft gevormd? Een ‘autochtone’ samenleving is nu eenmaal altijd eenkennig, voor zover wat van buiten komt niet blindelings wordt omarmd en aanvaard. Een samenleving die niet van zichzelf houdt kan zich immers niet ont-wikkelen en gaat vroeg of laat ten onder. Dus primair is de immigrant aan zet: bij zichzelf te rade gaan en zijn beste beentje voorzetten.
Wat niet wegneemt dat die eenkennigheid van land tot land verschilt en niet zo weinig ook. Regeringen die serieus en constant werk maken van vreemdelingenzaken zijn eerder de uitzondering dan de regel. En zolang politici daar een sluitpost van maken, zijn immigranten die moeite doen om zich in dat land van hen thuis te voelen, het eerste kind van de rekening.