Het enige meubelstuk dat al mijn bokkensprongen in het leven heeft doorstaan is een rechthoekig houten krukje. Nauwelijks twee turven hoog: tussen 14 en 15,5 cm. Het zitvlak alleen al, 1x28x8 cm en lichtjes gebogen als de kom van een open hand, is een lust voor het oog. Van ver en van dichtbij, want zowel aan de boven- als aan de onderkant steken twee ovale donkere ogen af tegen het lichtere bruin daaromheen.
Twee andere bestanddelen zijn een rond stavlak, met een diameter van 9,5 cm en 1 tot 2 cm dik, en een rechtopstaand verbindingsstuk van 10 cm, waarvan de holle zijkanten rijmen met de welvingen van het zitvlak. Het vierde, tot slot, is een van reepjes leer gevlochten lus aan de achterkant, waar vier vingers van een grote mensenhand tegelijk doorheen kunnen. Om die te bevestigen is vlak onder het zit- en pal boven het stavlak een gat geboord door het 2 cm dikke tussenstuk, zodat je aan de voorkant twee knopen ziet uitsteken.
In de afgelopen eeuw heb ik het een keer op de kop getikt, toen ik – vraag me niet hoe – een voet tussen de juiste deur in Den Haag had gezet om als verkiezingswaarnemer te worden uitgezonden (hoera, eersteklas) naar landen in de toenmalige Derde Wereld. Het ging in dit geval om parlementsverkiezingen in Oeganda, waar ik werd ingedeeld in een team dat zijn licht moest opsteken bij stembureaus in het leefgebied van de Karamojong.
Ik kende het land enigszins, maar in die provincie was ik nog nooit geweest en ik had altijd al een zwak gehad voor nomaden in Oost-Afrika, die altijd en overal, onthecht van aardse goederen, het vege lijf wisten te redden.
Zo werd ik in het begin van mijn bezoek getroffen door mannen, die bij een bureau aankwamen met niet meer dan een paar sandalen en de gebruikelijke omslagdoek en die plotseling iets te voorschijn toverden om op te gaan zitten. Daarom was ik als een kind zo blij, toen ik later in onze verblijfplaats zo’n ding zag staan en het op mijn gemak kon bekijken. En toen het er de volgende ochtend nog stond, was ik niet verlegen meer. Men moest er wel een beetje om lachen, maar als ze mij daar een plezier mee konden doen…
Eerlijk gezegd heb ik het de eerste jaren verwaarloosd. Het was voor mij voor alles een herinnering aan die bepaalde missie en aan de kennismaking met mensen die in de stad bekend stonden als achtergebleven en gewelddadig. En ik was inmiddels andere krukjes gewend, met meer zitvlak waar je ook op kon staan.
Maar toen ik eenmaal in de meditatieruimte van een Nederlandse abdij had gezien dat juist heel lage open stoeltjes van plankenhout dienst deden als alternatief voor de kleermakerszit dan wel – voor diehards – de lotushouding, haalde ik het uit de kast.
Het zag eruit, alsof het zijn levenslust verloren had, en ik haastte me het grondig te ontsmetten en in geneeskrachtige olie te dopen. Naarmate het opknapte en weer begon te glanzen, werd de aandrang er beter mee om te gaan steeds sterker. En nu, jaren later, zijn we onafscheidelijk.
Elke dag wacht het me op. Ik rol een matje uit voor mijn oefeningen, kniel, plaats het achter me op de grond ter hoogte van mijn hielen en laat me zakken tot ik houvast heb. Soms moet ik een beetje schuiven, maar meestal komt het evenwicht direct tot stand en kan ik vervolgens met mijn bovenlichaam van alles doen om het bewegingsapparaat aan te zetten.
Ik kan ook in die houding – naargelang de stemming – de oefeningen opschorten en eerst mijn hoofd laten bijkomen van het zware werk in de voorbije nacht of lukraak nieuwe gedachten de ruimte geven om zich te nestelen in mijn bewustzijn dan wel roemloos ten onder te gaan.
De rest van de dag staat het in de houding, permanent aanwezig en beschikbaar. Wat wil je als minnaar nog meer? Dus als ik hier genoeg krijg van de zee, de wind, de fauna, de toeristen, andere mensen of gewoon mezelf, hoef ik maar te gaan zitten en neemt het me met het grootste gemak weer even mee naar de Afrikaanse steppen.