Last in Leiden

Het was een doodgewone afspraak, in het ziekenhuis. Hoe vaak had ik dat de afgelopen jaren niet meegemaakt? In Paramaribo al vóór de coronaperikelen, later op Bonaire en sinds het afgelopen jaar hier in Nederland. Haarlem, Alkmaar en deze keer, voor het eerst, het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), afdeling oogheelkunde. 

Een nogal vroeg tijdstip voor mijn doen, kwart over negen, en gezien mijn ochtendgymnastiek, het ontbijt en de treinreis betekende dat om zeven uur op, dus vooral het alarm op mijn telefoon aanzetten. Een fluitje van een cent. 

Die ochtend was echter alles anders. Ik moet een gezicht hebben getrokken als De Schreeuw van Munch, want het geluid ging door merg en been. Ik wist me geen raad en toen  het ding eindelijk stil viel, plofte ik als een zoutzak ruggelings op bed.  

Maar de gedachten bleven komen. Was ik te snel opgestaan? Ooit had ik begrepen dat je evenwichtsorgaan daardoor van slag kon raken. Maar hoe voelde dat dan? In ieder geval had ik nergens pijn, althans wat ik onder pijn versta. Dus begon ik, heel voorzichtig, mijn bewegingsapparaat te testen. Het hoofd, de vingers, armen, benen. Er kon geen sprake zijn van verlamming, want ik kwam tot zit en kon zelfs staan. Om te zien hoe laat het was. Uiterlijk acht uur moest ik de deur uit, om op tijd in Leiden te zijn. Nog drie kwartier. 

Ik hapte naar adem en mijn buik ging tekeer bij de minste of geringste inspanning, maar ik kon er geen touw aan vastknopen. Zou dit vanzelf overgaan, als ik kalm aan deed? Of moest ik juist alles op alles zetten? Ik had hier toch jaren naar verlangd, dat eindelijk een keer op academisch niveau naar mijn ogen zou worden gekeken? Als ik deze kans liet lopen, was dat de zoveelste nederlaag.

Voetje voor voetje, alsof ik het ijs van één nacht wilde uitproberen, bewoog ik me door het huis. Van het dagelijks ochtendritueel op en naast de yogamat kwam niet veel terecht. Het hoogst nodig toilet en een minimaal ontbijt, veel meer kon ik niet aan. Constant maakte ik me ongerust, dat ik zou vallen of mijn bewustzijn verliezen. Misschien kon ik beter de afspraak uit mijn hoofd zetten en gewoon hier in de stad een ziekenhuis bellen.

Een paar minuten voor acht moest ik de knoop doorhakken:  de deur uit, langzaam lopen en de trein zien te halen of het opgeven. Het miezerde, maar dat mocht niet deren, ik had voor hetere vuren gestaan. In de buurt van de Grote Markt wilde ik voor alle zekerheid het tempo opvoeren, maar mijn binnenste stak daar een stokje voor. 

Het was sowieso miraculeus dat ik nog vooruitkwam. De hele Jansweg af tot de hoofdingang, tussen de o zo verleidelijke taxi’s door, naar de draaihekjes in de hal, tien meter door de gang en de trap op, omhoog naar het perron…

 De gewezen sprinter stond nog in alle rust te wachten, met de deuren van één leeg balkon wijd open. Maar toen de treeplank naderde, kwam er opeens beweging in en had ik amper nog een seconde om me roekeloos – de armen vooruit – in een gat van een paar decimeter te storten. 

Kennelijk had ik dat zo vaak in films gezien dat mijn hersens er geen moeite mee hadden. En ja hoor, de deuren gaven zich gewonnen en weken uiteen, zodat ik al struikelend een klapstoel kon bemachtigen om op adem te komen. En de conclusie te trekken dat de malaise in mijn lijf niet geweken was en, nog erger, dreigde met een uitbraak. Kwam dat even  slecht uit… 

De eerste klas, achter een glazen deur rechts van me, oogde als een veilig oord, maar waar haalde ik zo gauw een stevige zak vandaan en ik zou mijn actie onmogelijk kunnen verbergen voor de conducteur die – op anderhalve meter afstand – haar uiterste best deed om na de deuren ook de rest van de trein in beweging te krijgen. 

Mijn hersenen, het lichaamsgeheugen, alles in me gebood de natuur haar gang te laten gaan. Des te groter was mijn  verbazing, toen het me lukte de lading binnen te houden en mijn hele gestel langzaam maar zeker kalmeerde. Alsof ik een waakhond die me wilde aanvliegen terug in zijn hok had gekregen. En dat bleef zo tot in Leiden, al kon ik nog altijd geen geloofwaardige verklaring bedenken voor wat me sinds mijn opstaan was overkomen. 

Ook in Leiden regende het, maar de buitenlucht deed me goed en het LUMC was zo dichtbij dat het tijd werd me te concentreren op het eigenlijk doel van mijn reis. Met dien verstande dat ik mezelf niet voor de gek wilde houden en besloot open kaart te spelen. 

Gelukkig was de man die me in de centrale hal als gids werd toegewezen een en al begrip. Hij drong me geen rolstoel op, hield me goed in de gaten en we waren het er snel over eens dat ik pas op de afdeling waar ik moest zijn hoefde te vertellen wat er met me aan de hand was.

Toen we met de lift bij de polikliniek waren aangekomen en ik zo onderkoeld mogelijk mijn verhaal deed, was het natuurlijk even paniek. Een onbekende oudere man, die kwam voor zijn ogen maar nauwelijks op zijn benen kon staan… Vliegensvlug werd ik afgevoerd naar een apart vertrek, waar ik ja en amen zei en probeerde me niet op te winden. Als ik naar huis werd gestuurd, was dat hun beslissing en had ik mezelf niets te verwijten. 

Tien minuten later kreeg ik de uitslag. Mijn pols was aan de hoge kant, maar met de hier aanwezige middelen viel niets alarmerends vast te stellen. De afspraken konden doorgaan, alle betrokkenen waren op de hoogte.

Omstreeks kwart voor twee mocht ik de afdeling weer verlaten. Sinds mijn vertrek van huis was ik één keer naar de wc geweest, twee keer had ik kans gezien een bekertje koffie te scoren. Aan de lopende band van de ene ruimte, stoel en apparaten naar de andere, vrouwen die van alles wilden weten en me van alles lieten doen, met een sterk wisselende mate van geduld en empathie. 

Nergens werd nog een woord vuilgemaakt aan de ongelukkige manier waarop mijn bezoek was begonnen. Aanstaande maandag zou teamoverleg plaatsvinden en dan kwam mijn geval ook aan de orde. Naderhand kon ik dan een telefoontje verwachten. Nee, geen mail, dat was niet de gewoonte.

Het gevoel dat ik geen cent wijzer was geworden overheerste, toen ik nogal confuus de trap naar beneden nam en op zoek ging naar een restaurant. Ik moest wat eten, anders ging ik alsnog voor de bijl. 

Pas toen ik ik later veilig thuis was gekomen en op de bank lag, besefte ik dat ik blij mocht zijn. Dat ik letterlijk en figuurlijk overeind was gebleven en inderdaad, zoals gehoopt, ondersteboven en binnenstebuiten gekeerd. Geen wonder dat de volgende ochtend, na een ongestoorde nacht rust, de vorige al door de vergetelheid leek opgeslokt. Maar al gauw drong zich toch de hamvraag op: hoe is het mogelijk dat je opeens zo volkomen de weg kwijt raakt en je in alle ernst afvraagt of je laatste uur heeft geslagen?

De wisselwerking van lichaam en geest was me niet vreemd. Daarvoor was ik vaak genoeg op de proef gesteld en had ik mijn lessen wel geleerd. Maar deze specifieke ervaring bracht me in het bijzonder terug bij de vorig jaar overleden arts en schrijver Ivan Wolffers.

Jaren geleden, toen hij in dat opzicht nog roepende in de woestijn was, overtuigde die me namelijk van de noodzaak stelselmatig rekening te houden met stress als oorzaak of aanjager van allerlei lichamelijke aandoeningen en ongemakken. Sindsdien heb ik dat op allerlei situaties toegepast. Met wisselend succes, want een oorzaak kennen is natuurlijk iets anders dan er effectief raad mee weten. Zeker als het menselijk gevoelsleven in het geding is. Zo ook deze keer. 

Niet alleen heeft het, met terugwerkende kracht, meer licht geworpen op mijn kennismaking met het LUMC. Ik hoop er ook mijn voordeel mee te doen in het, inmiddels geplande, vervolg en op het wazige spoor naar later.