In 2005 had ik het helemaal gehad met de Nederlandse hulpindustrie en schreef ik een Vlugschrift met de titel Requiem voor de Hulp. Ontwikkelingshulp was voor ‘rechts’ nog altijd een doekje voor het bloeden, vond ik, terwijl de meer pretentieuze ontwikkelingssamenwerking (OS) voor ‘links’ een abstractie was geworden die kant noch wal raakte.
Tien jaar later had ik, als emigrant, Nederland definitief de rug toegekeerd en probeerde ik in Paramaribo een nieuw bestaan op te bouwen. Met als logisch gevolg dat ik steeds meer afstand nam van wat zich in mijn achterland afspeelde. Ook van de politiek, afgezien van de halfslachtige houding van Den Haag ten opzichte van Bouterse. Geen wonder dat vervolgens allerlei zaken nauwelijks meer tot me doordrongen.
Pas toen ik na vier jaar de wijk genomen had naar Bonaire, ontdekte ik stap voor stap dat aan de overkant zowel in politiek als in cultureel opzicht de bakens drastisch waren verzet.
De multiculturele samenleving was opgedoekt als wenkend perspectief, identiteitspolitiek en wokisme gaven de toon aan, ooit zo vitale stromingen als de derde wereld- en vredesbeweging waren verdampt of gelijkgeschakeld in de uitvoering van overheidsbeleid, ontwikkelingshulp mocht geen naam meer hebben en ontwikkelingssamenwerking was helemáál een hol vat geworden, met een PvdA-minister voor Buitenlandse Handel én OS als de personificatie bij uitstek. Had ik dan toch, op een wonderbaarlijke manier, mijn zin gekregen of ‘gelijk’ gehad, met dat rouwbeklag van jaren geleden?
Nu, weer een aantal jaren verder en terug in het vaderland tegen wil en dank, is de nieuwe werkelijkheid waarvan ik in de tropen een vermoeden kreeg een repeterende klap in het gezicht geworden.
Jaren lang, wanneer ik weer eens ‘met verlof’ was en ik altijd de terugvlucht naar huis in het vooruitzicht had, kon ik best genieten en zag ik gemakkelijk zaken die me vroeger op stang hadden gejaagd door de vingers. Maar eenmaal tot de orde geroepen door mijn eigen lijf, was de confrontatie onverbiddelijk. Vluchten was immers geen optie meer, het hoofd boven water houden een gebod.
Allereerst werd me opnieuw ingewreven dat de natiestaat en het marktbeginsel van vraag en aanbod hier de maat der dingen zijn en de overheid gehouden is de burgers in een keurslijf te persen, zodat ze hun uiterste best doen om aan de eisen van de financiële markten te voldoen. Wat Karl Polanyi voorzag als de vermarkting van de maatschappij, dat wil zeggen dat de economie niet ten dienste staat van de samenleving maar andersom.
Vervolgens zag ik hoe Nederland zich eens te meer waar maakte als de bakermat van het kapitalisme, dat sinds het einde van de koude oorlog triomfen vierde. Lange leve de eindeloze en dwangmatige vermenigvuldiging van goederen en diensten onder het welwillend oog van een mede profiterende nationale overheid.
Ieder land met een vlag en een volkslied mag het zelf uitzoeken, dus middelen kiezen om het doel te bereiken, bepalen welke offers het zich wil getroosten en keuzes maken tussen samenwerking met andere landen of elkaar in de wielen rijden. Hoofdzaak is het ieder voor zich: geen land hoeft zijn broeders hoeder te zijn.
Zo zijn ‘wij’ een rijk land geworden: deels op eigen kracht, deels ten koste van anderen en doorgaans met verwaarlozing van de zorg voor de aarde. Het ene moment stellen we ons op als empathisch of zelfs medeverantwoordelijk, het andere moment trekken we ons terug in een bubbel van zelfgenoegzaamheid.
Het tijdperk-Rutte staat bij uitstek in het teken van dit laatste, zoals we dit jaar – als kiezer – volop mogen meebeleven dankzij de opzettelijke val van diens vierde kabinet. Wonden sommige partijprogramma’s er aanvankelijk nog doekjes om, de debatten, interviews en peilingen zijn glashelder: we hebben met z’n allen schijt aan het buitenland.
Kijk maar naar de hoofdthema’s die het electoraat bezighouden: immigratie en asiel, inflatie/kosten van levensonderhoud, woningmarkt, gezondheidszorg, klimaat/duurzaamheid en de betrouwbaarheid van de overheid. Slechts twee daarvan hebben enigszins met ‘buitenland’ te maken. Maar slechts zijdelings, want het eerste draait volledig om de vraag hoe de aantallen drastisch kunnen worden verlaagd en het voorlaatste over de vraag hoe ingrijpende maatregelen om de uitputting van de aarde te bestrijden zo lang mogelijk kunnen worden uitgesteld.
Kenmerkend voor het hele rijtje zijn persoonlijke belangen en sentimenten: ik ben gedupeerd, bedrogen, gediscrimineerd, verontwaardigd, verongelijkt, kortom slachtoffer, anderen dragen de schuld en moeten maar zorgen dat mijn probleem wordt opgelost. Hoe we ons collectief verhouden tot andere landen en de mensheid als geheel, komt niet in het stuk voor. Geen van de lijsttrekkers van enig gewicht bleek de afgelopen maanden in staat tot een heldere uiteenzetting over het eigen buitenlandbeleid. Voor zover daar vraag naar was, want de meeste media vallen daar het publiek in zijn hang naar vermaak liever niet mee lastig.
Zelfs het besef dat ‘we’ als land in de recente strijd om de winsten op de ontketende wereldmarkt ‘goede zaken’ hadden gedaan, leek nog niet ingedaald. Laat staan dat ergens de notie te bespeuren viel van grens overschrijdend medeleven met mensen anders dan wij of zoiets als de collectieve opdracht om aardse rijkdommen op een moreel meer verantwoorde wijze te verdelen.
Week in week uit werd op alle publieke en privé, dus nóg commerciëler ingestelde, media steen en been geklaagd over de crisissen die ons, 18 miljoen mensen in een zogenaamd nietige uithoek van de wereld, hadden getroffen. In de volkshuisvesting, de zieken- en ouderenzorg, alle vormen van onderwijs, staatsveiligheid en ga zo maar door tot en met het – bij gebrek aan oplossingen – uitermate wankel vertrouwen in de overheid en de daarvan afgeleide afkeer van politiek.
Als ik het een – het publiek onbehagen over eigen leed – bij het ander – de primaire interesse van politieke partijen voor binnenlandse aangelegenheden – optel, trek ik de conclusie dat navelstaarderij de norm is geworden en de onverschilligheid jegens miljarden mensen buiten onze biotoop groter dan ooit.
Terwijl de wereld net een pandemie achter zich heeft, die nieuw licht wierp op de keiharde noodzaak van internationale samenwerking. Dus als iets het verdient crisis genoemd te worden, is het wel ons isolement in de gemeenschap van naties en volken.
In dat opzicht is het ook niet verwonderlijk dat de parlementaire enquête naar het coronabeleid op de lange baan is geschoven. De zoveelste vlucht naar voren, zoals het al die jaren met de VVD in het Torentje schering en inslag was.
Ongeacht de verkiezingsuitslag zie ik die navelstaarderij voorlopig niet slinken, laat staan verdwijnen. In angstaanjagende tijden oefent het leven in een nationalistische bubbel grote aantrekkingskracht uit. Je weet wat je hebt en je weet niet wat je krijgt.
Internationale solidariteit komt niet uit de lucht vallen. Er is de afgelopen eeuw veel werk van gemaakt, met wisselend succes, en je zou in deze tijd kunnen denken: wie veel heeft kan veel delen, ook met wildvreemde anderen. Maar dat lijkt toch te veel gevraagd. Of is ook onder dieren met verstand het hemd gewoonlijk nader dan de rok?
Geef een reactie