Pas nadat ik – eind september – mijn informeel logeeradres in hartje Haarlem had verruild voor een recreatiepark tussen Alkmaar en de duinen, drong tot me door dat juist dit stuk platteland niet zo lang geleden heel wat voor me betekend had.
Ik bedoel de Egmonden, met de kernen Binnen, Aan den Hoef en Aan Zee. Met name de eerste van de drie staat in mijn geheugen gegrift, omdat ik in 2004 voor het eerst een etmaal doorbracht in de St. Adelbertabdij en in de jaren 2008-2014 via haar oblatenvereniging en als hulpportier bij allerlei abdijzaken betrokken raakte.
De wereld van abdijen en monniken, als langdurige èn invloedrijke subcultuur van het christendom, was me niet vreemd. Ze maakte deel uit van mijn opvoeding ten tijde van het Rijke Roomse Leven, toen ik me al op mijn elfde – naar het voorbeeld van een missionaris in Nieuw-Guinea – geroepen achtte tot het priesterschap in de zin van Deo Vacare (je volledig in dienst stellen van de stem van God), het motto van de Egmondse abdij tot op de dag van vandaag.
Inmiddels is mijn leven een nogal eigen weg gegaan en in dat geheel was ‘Egmond’, denk ik, een uiterste poging om mijn katholieke oorsprong een positieve draai te geven. Daar vond ik namelijk een vrijplaats binnen de autoritaire en vastgeroeste moederkerk en wist ik me tegelijk geborgen in mijn hang naar mystiek en spiritualiteit, terwijl mijn leven emotioneel en sociaal op springen stond. Nergens kwam ik beter tot mijn recht dan daar.
Toen ik in 2014 mijn kinderen op eigen benen zag staan en de grote wereld achter de dijken en duinen me lokte als nooit tevoren, kende ik in Egmond ook een monnik van Surinaamse origine. Die wilde wel mijn raadsman zijn, toen ik had besloten me in zijn geboorteland te vestigen. Ik zou daar, helaas, geen alternatief aantreffen voor de abdij van Egmond, maar mede dankzij hem zag ik best een plaats voor me weggelegd in een boeiende geloofsgemeenschap.
Drie en een half jaar later placht ik kerk te gaan in de beroemde volledig uit hout opgetrokken basiliek in het centrum van Paramaribo, las ik het parochieblad van A tot Z en onderhield ik ook contacten met andersgelovigen, want in dit land was niet geloven geen optie. Tot ik, op familiebezoek in Nederland, tijdens een lange binnenlandse treinreis in de ban raakte van een boek van een hedendaagse Israëlische historicus. Toen ik dat uit had, wilde ik nog slechts één ding: me niet langer als godvrezend en hulpbehoevend schepsel opstellen maar als volwassen mens in een wereld vol tekortkomingen en beproevingen mijn persoonlijke verantwoordelijkheid nemen.
Het was een kwestie van nu of nooit. Ik overzag lang niet alle conquenties, maar hield vol. In Suriname, op Bonaire, in Colombia en ook nu, terug in Europa. Het loslaten van bepaalde gewoontes, zoals bedanken voor het eten en schietgebedjes in situaties die extra inspanning vergen, ging me beter af dan ik had gedacht, al was het soms een proces van lange duur. Maar de barre eenzaamheid op Bonaire vergde heel wat meer van mijn mentale reserves en de directe confrontatie met het onontkoombaar lichamelijk verval leerde me beter dan ooit begrijpen waarom mensen vaak hun toevlucht nemen tot bovenaardse krachten.
Daar komt bij dat je je zelf een leven lang meeneemt. Als het erop aankomt, kun je niet verloochenen wat je bent en wat je eerder hebt gedaan of nagelaten. Geen wonder dat er iets met me gebeurde, toen ik in de Egmonden mijn voetsporen terugvond en met name toen ik om een ‘doodgewone’ praktische reden – inschrijving in de gemeente Bergen – verhuisde van genoemd recreatiepark in Aan den Hoef naar een woning in Binnen met de abdijlaan om de hoek.
Opeens hoorde ik weer elke dag bij herhaling de klok die monniken oproept hun bezigheden te onderbreken voor gezamenlijk psalmgebed of een andere manier om het leven gezamenlijk te vieren. Mijn hele lijf resoneerde zoals het geleerd had zich bij hen aan te sluiten en mee te doen, maar iets weerhield me om daaraan toe te geven.
De kans was groot dat ik in de buurt iemand van de abdij zou tegenkomen, gewoon op straat of in de supermarkt, en ik fantaseerde dat die dan blij zou zijn me terug te zien en me mee zou nemen. Maar dat gebeurde niet, weken lang, en het verlangen de oprijlaan in te slaan, door te lopen tot het plein dat ik als portier altijd in de gaten hield en fysiek weer eens helemaal binnen te komen werd er niet zwakker van.
Eindelijk ben ik zo ver. De kerk is altijd open voor iedereen, heb ik me gerealiseerd, en per slot van rekening is dat het deel van de abdij dat me destijds het meest dierbaar was. Vooral midden in de nacht, wanneer een enkele hangkaars nog licht wierp op het altaar en de stilte al het andere leven had opgeslokt, zat of knielde ik graag ergens in het midden om mezelf voor onbepaalde tijd te verliezen. Maar in het begin van de middag kon het er ook goed toeven zijn en nu ik van buiten kom, moet ik het daarvan hebben.
Het plein is leeg en verlaten. En ik krijg geen teken vanuit de portiersloge naast de voordeur dat ik iets doe wat niet mag. Eenmaal in het portaal zwaait pal voor me de deur wijd open om een groepje luidruchtige bezoekers van de kerk uit te laten. Opgeruimd staat netjes.
Ik kon me, herinner ik me maar al te goed, kapot ergeren, wanneer ik binnen zat en bezoekers elkaar onderhielden alsof ze op de markt stonden. Op het eerste zicht is er geen snars veranderd. Dus ik loop vanzelf door naar de glazen tussenwand, die de loop- en wachtruimte scheidt van de banken, het koor en het altaar voorin.
Ik heb geluk. Aan het middenpad, enkele rijen van achteren, zit alleen nog een man met een kaal hoofd. Sportief gekleed, oortjes in en een telefoon naast zich. Ik kies resoluut een plaats aan het rechterzijpad, op de achterste rij, en terwijl ik nog bezig ben de omgeving in me op te nemen, staat de man op en verdwijnt. Wat wil ik nog meer?
Vervolgens heb ik geen idee hoe lang ik ‘weg’ ben geweest, maar ben ik me wel bewust dat ik een krop in mijn keel kreeg en de tranen heb laten komen, als teken aan de wand waar ik me niet voor hoefde te schamen. Iets heeft me teruggehaald en ik begrijp al wat, want in het zijpad naast me snelt een figuur met golvende zwarte pij naar voren.
Al moest ik me herpakken, ik herken hem onmiddellijk. De witte haarslierten in zijn nek en de licht gebogen gestalte. Prompt schiet zijn naam me te binnen: de monnik die ook buiten de abdij naam heeft gemaakt als letterkundige en inmiddels, naar ik hoorde in redelijke gezondheid, de negentig heeft aangetikt. Regelrecht naar zijn vaste plaats in het koor, om iets te zoeken. Een geschrift waaruit hij straks iets wil voorlezen, neem ik aan. Zo ging dat wel vaker.
Hij is kennelijk klaar en kijkt in mijn richting. Zou ook hem een licht zijn opgegaan, omtrent mijn hoedanigheid? Hij is al jaren bevriend met een oud-collega, de enige met wie ik na mijn vertrek contact heb gehouden en die hier nog steeds actief is. Wat doe ik als hij dadelijk terugloopt en me aanspreekt?
Zodra zijn richting me duidelijk is, kies ik de gemakkelijkste weg, mijn hoofd naar beneden en ogen dicht. Ik luister naar de stappen op de stenen vloer, meen zelfs de pij weer te horen, zoals bij de binnenkomst.
Ik zal er nooit achterkomen wat er in hèm omging, maar ik geloof graag dat hij in het voorbijgaan heeft geglimlacht en voor zich heen mompelde: “Maak je niet druk, jongen, het is goed zo.”
2 reacties op “Terug naar af”
Mooi Theo!
Mooie impressie. Van Vadiz naar Egmond, toch een hele verandering…